Tekst: Beele Garré – Eenheid Varkensgezondheidszorg – Vakgroep Interne geneeskunde, Voortplanting en Populatiegeneeskunde – Faculteit Diergeneeskunde – Universiteit Gent, ILVO-PIGLIFE
Een goede bigoverleving begint bij een doordacht management van de zeugenstapel. Wij zetten alvast de belangrijkste goede praktijken uit de literatuur op een rijtje. Lees bovendien hoe het PIGLIFE-project jou kan helpen bij het selecteren van goede praktijken die het beste aansluiten bij de behoeften van jouw bedrijf.
Algemene goede praktijken
Selectie
Bij selectie van fokzeugen is het belangrijk om te selecteren op meerdere eigenschappen tegelijk, om te vermijden dat het verbeteren van een bepaalde eigenschap ten koste gaat van een andere. Zo hebben verschillende studies aangetoond dat selecteren op een hoger geboortegewicht uitval kan verminderen tijdens de zoogperiode, maar wel tot een hoger percentage doodgeboren biggen kan leiden. Selecteren op een lage variatie in geboortegewicht binnen een worp is een goed alternatief. Dit verlaagt de kans op uitval tijdens de zoogperiode ook, zonder het percentage doodgeboortes negatief te beïnvloeden. Aangezien dit wel vaak beter is bij kleine worpen, moet ook hier naar het volledige plaatje gekeken worden.
Ook de uierkwaliteit van fokzeugen speelt een belangrijke rol in bigoverleving. Een goede uier wordt gekenmerkt door voldoende functionele tepels die binnen eenzelfde rij ver uiteen staan, tepelparen die dicht bijeen staan en dus dicht tegen de middellijn liggen, en tepels met een kleine diameter.
Pariteitsverdeling
Oudere zeugen (pariteit ≥ 5) zijn groter en vaak minder mobiel, waardoor ze trager op hun biggen reageren. Dit verhoogt het risico op doodliggers. Een correcte leeftijdsverdeling van de zeugenpopulatie is dus belangrijk, waarbij het percentage aanwezige zeugen daalt met de ouderdom: ongeveer 20% eersteworpszeugen, 10% vijfdeworpszeugen en bv. maximaal 15% zeugen met meer dan zes worpen.
Conditie
De lichaamsconditie op het einde van de dracht speelt een belangrijke rol in bigoverleving en een goede bijsturing tijdens deze periode is dus belangrijk. Te magere zeugen produceren relatief kleine biggen, terwijl te vette zeugen moeilijker afbiggen en minder goed presteren op vlak van melkproductie. De conditie kan worden opgevolgd via een spekdiktemeting, waarbij de ideale spekdikte rasafhankelijk is. Tijdens de lactatie mogen zeugen gemiddeld genomen maximaal 4 mm in spekdikte verliezen.
Stress reduceren
Stress verlengt de werpduur en verhoogt het aantal positieveranderingen van de zeug, wat de kans op doodgeboortes en doodliggers vergroot.
Een eerste stap naar minder stress, is om zeugen minstens vijf dagen voor de verwachte werpdatum naar de kraamstal te verplaatsen. Dit geeft hen de nodige tijd om te wennen aan de nieuwe omgeving. Als de zeugen gewassen worden voor ze de kraamstal betreden, gebeurt dit bij voorkeur met lauw water (30°C). Daarnaast zijn zeugen doorgaans rustiger tijdens en na het werpen als ze vooraf nestgedrag hebben kunnen uitoefenen. Er zijn verschillende studies waarin nestmaterialen (bv. zand, stro) met elkaar vergeleken worden, maar in praktijk blijft een jute zak het meest praktische alternatief. Ook tijdens het werpproces zelf moet stress zoveel mogelijk vermeden worden. Een rustige aanpak speelt hierin een belangrijke rol, zeker bij controles of wanneer manuele hulp nodig is. Bij manuele geboortehulp wordt bij voorkeur steeds een lange handschoen en glijmiddel (geen zeep) gebruikt om bijkomend ongemak te vermijden. Tenslotte moet er rekening gehouden worden met de omgevingstemperatuur ter hoogte van de zeug. Een week voor werpen mag deze maximaal 18 – 21°C bedragen, vervolgens 23 – 24°C in de eerste week na werpen, 22°C in de tweede en derde week na werpen en tenslotte 20 – 21°C in de vierde week na werpen.
Voeder en water rond werpen
Constipatie veroorzaakt pijn en stress bij de zeug, en zorgt ervoor dat biggen tijdens de geboorte moeilijker kunnen passeren langs het geboortekanaal. Dit verlengt de werpduur en verhoogt de kans op doodgeboortes. Om constipatie te vermijden, moeten hoogdrachtige zeugen altijd toegang hebben tot water en moet erop toegezien worden dat ze effectief gaan drinken. Daarnaast kan een transitievoeder, een vezelrijk voeder dat enkele dagen voor en na het werpen wordt verstrekt, helpen bij de darmtransit. Als extra maatregel kan magnesiumsulfaat aan het voeder worden toegevoegd om constipatie tegen te gaan. Dit heeft echter een minder aangename smaak, waardoor de voederopname kan afnemen.
Hoewel zeugen voldoende energie nodig hebben om te werpen, gaan ze in de periode die hieraan voorafgaat niet altijd spontaan eten. Om de voederopname te stimuleren, wordt het transitievoeder bij voorkeur over drie voederbeurten per dag verdeeld tot op het moment van werpen. Bij voorkeur zit er maximaal 3 uur tussen de laatste voederbeurt en de start van het werpproces. Daarnaast zakt de dagelijkse voedergift best niet onder de 1,5 kg om de overgang naar het energierijke lactatievoeder vlot te laten verlopen, wat de voederopname aan het begin van de lactatie bevordert.
Partusinductie
Partusinductie wordt toegepast om het werpproces van specifieke zeugen in gang te brengen, wat het management tijdens de werpweek vereenvoudigt. Bij verkeerd of overmatig gebruik kan dit echter leiden tot meer doodgeboortes, zwakkere biggen en een afwijkende samenstelling van colostrum en melk.
Om premature geboortes te vermijden, werd vroeger aanbevolen om de partus niet voor 114 dagen dracht te induceren. Inmiddels werd dit aangepast naar ten vroegste op 116 dagen dracht en in uitzonderlijke gevallen op 115 dagen dracht. Induceer enkel zeugen die laattijdig dreigen te werpen. Het is dus belangrijk om inseminaties goed te registreren en de drachtduur individueel op te volgen. Let hierbij op dat de telling vanaf inseminatie correct gebeurt: als de dag van inseminatie als dag 0 wordt beschouwd, is de zeug op dag 114 effectief 114 dagen drachtig. Wordt de dag van inseminatie als dag 1 beschouwd, dan is ze slechts 113 dagen drachtig. Tot slot wordt inductie afgeraden bij gelten, aangezien hun werpdatum vaak minder voorspelbaar is.
Partushulp (oxytocine)
Tijdens het werpen kan oxytocine worden toegediend om het proces te versnellen en de kans op doodgeboortes te verkleinen. Bij verkeerd of overmatig gebruik kunnen de baarmoederspieren echter hevig gaan samentrekken en zo de zuurstofuitwisseling tussen de foetus en de zeug belemmeren, wat net tot een hoger percentage doodgeboortes leidt. Vooral bij toediening tijdens de eerste helft van de partus kan het risico op doodgeboortes verhogen. Het is dan ook sterk af te raden om standaard oxytocine toe te dienen bij elke zeug of bij dieren die nog actief aan het werken zijn. Bij een stilgevallen, oudereworps zeug die al langer dan 30 minuten geen nieuwe big gekregen heeft, kan oxytocine wel toegediend worden, op voorwaarde dat na opvoelen blijkt dat de volgende big vlot kan passeren.
Bedrijfsspecifieke goede praktijken dankzij het PIGLIFE-project
De meeste goede praktijken zijn gericht op het optimaliseren van het werpproces, aangezien dit een belangrijke invloed heeft op de overleving van biggen. Toch is er nog onvoldoende bedrijfsspecifieke kennis over dit proces, aangezien continue monitoring in de kraamstal niet mogelijk is. Het PIGLIFE-project (UGent – ILVO) wil hier verandering in brengen! Door middel van een camerasysteem kunnen een aantal parameters zoals werpduur en tussenbigtijd, maar ook het zoog-, eet- en liggedrag van de dieren automatisch opgevolgd worden (zie figuur). In combinatie met informatie rond het toegepaste management, kunnen oorzaken van biguitval beter geïdentificeerd worden en maatregelen gerichter toegepast.
Ben je geïnteresseerd in ons project of wil je graag meewerken als praktijkbedrijf? Neem dan contact met ons op via beele.garre@ilvo.vlaanderen.be!
Figuur: Via een mobiel camerasysteem worden verschillende paramaters zoals werpduur, tussenbigtijd, en ook zoog-, eet- en liggedrag automatisch gedetecteerd. Met dit systeem willen ILVO en UGENT binnen het PIGLIFE-project inzetten op gerichte maatregelen om bigoverleving in de kraamstal verder te verbeteren.
PIGLIFE
* Eind 2023 werd het project ‘PIGLIFE’ gelanceerd, een samenwerking tussen de eenheid varkensgezondheidszorg van de Faculteit Diergeneeskunde en ILVO. Het project loopt 4 jaar met als doel de risicofactoren voor biggensterfte te achterhalen en passende maatregelen te adviseren. De meest recente resultaten kan je terugvinden op de site van PIGLIFE via Varkensloket.